Heeze-Leende: De legende van “Kapeller put”
Voor dit verhaal neem ik u mee naar een avond lang geleden. Die bewuste avond wandelde ik met Ome Driek naar de Rumpferse brug. Je weet wel, zo langs het huisje van Helmes (dat nou afgebrand is) en langs het huis waar Gijs en Bertje vroeger woonden, de bossen in. Ome Driek liep weer net als altijd op zijn hoge klompen, zijn hoog zijden petje op en met zijn aarden pijpje in zijn mond, dat altijd walmde als een olielamp. Het was een stille avond. De tabaksrook bleef dik hangen en ging toen zachtjes uiteen.
De dennenlucht kon je lekker opsnuiven. Dat deed je goed. Ja, in de bossen was Ome Driek graag. “Da’s fijn en gezond, jongen”, zei hij altijd. “Hier word je wel 10 jaar ouder”, en Ome Driek had gelijk, dat weet iedereen wel die de Heezerse bossen kent.
“We gaan even naar de Kapellerput”, baste Ome Driek en zo liepen we allebei voort. Ome Driek met zijn eigen gedachten en zijn pijpke, en ik. Ik loerde natuurlijk maar rond of ik niks kon uithalen. Aan de Aa ving ik nog vlug een libel.
Maar Ome Driek was doorgelopen en ik zette de pas erin om hem weer in te halen. Om ons heen was het echt mooi. De grond liep een beetje op en af. En de dennebomen met gagel en berk ertussen stonden stokstijf op de nacht te wachten, die over een paar uur zou komen.
“Nou jongen, hier gaan we even zitten.” Ome Driek ging op zijn klompen zitten en ik klauterde op een dennepuist. Vlak voor ons was een grote kuil. De rauwigheid stak een eindje boven het water uit. Hier en daar kwaakte een kikvors.
“Wat is dat voor een kuil, Ome Driek?” Ik weet niet waarom ik dat vroeg, maar het was hier vreemd, zo eigenaardig. Ome Driek nam zijn pijp uit zijn mond en keek me aan alsof hij boos werd. “Wat snotneus, weet jij dat niet? Weet jij niet dat hier de Kapellerput is? Dat hier vroeger een kapel in de grond is gezakt? Het is toch schande dat je dat nog niet weet.” Ik was een beetje van slag van zoveel nieuws. “Nee, dat heb ik nooit geweten,” zei ik. “Zakte de kapel zomaar in de grond? En is dat gat nou daarom daar?”
“Ja jongen, en wie d’r in zakt komt er nooit meer uit.” Ome Driek begon te vertellen. “Ik ben veel vergeten van dat verhaaltje. Maar ik zal eens kijken wat ik er nog van weet.
Toen er nog heel weinig mensen in Heeze woonden, kwamen op zekere dag monniken hier, die een kapel bouwden, waar nu die kuil is. Van hieruit gingen ze de mensen opzoeken en proberen of ze hen konden bekeren. De mensen die toentertijd hier woonden, waren arm en ondergeschikt aan een ridder. Narob heette die. Narob, gewoonlijk zeiden ze zwarte Narob, was een roofridder en woonde op een kasteel.
Hij was getrouwd met een brave vrouw, Euvelwinde genaamd. En hij had een dochtertje van een jaar of 10, dat Venka was gedoopt. Hij was zelf ook gedoopt, maar deed al lang niks meer aan zijn geloof. Ja, hij had zichzelf aangesloten bij de roofridders en deed niks als roven en plunderen. Vooral op kloosters had hij het gemikt. Maar deze kapel had hij altijd nog met rust gelaten. Dat kwam zo.
Op zekere dag was zijn dochtertje, waar hij heel veel van hield, in de bossen verloren gelopen. Dag in, dag uit hadden ze gezocht. Maar het dochtertje was nergens te vinden. Toen zwarte Narob niet meer wist waar hij het moest zoeken van verdriet, en alle hoop had opgegeven, kwam een monnik van deze kapel, die het meisje had gevonden. Hij gaf het terug aan de vader. Deze was toen zo blij dat ie beloofde altijd de kapel te sparen.
Hij beloofde toen nog veel meer, maar dat was hij al gauw vergeten. Maar de kapel liet hij met rust. Hoewel zijn kwaje kameraden hem genoeg opstookten.
Sinds de monnik Venka had gevonden, kwam ze dikwijls in de kapel. En ook haar moeder kwam er veel. Als ’s avonds het klokske had geluid, kwamen de mensen van Heeze hierheen om te bidden. En Euvelwinde en Venka vroegen dan aan Onze Lieve Heer dat Narob weer braaf mocht worden en hij ook weer naar de kapel zou gaan. Maar de mensen merkten dat de bezoeken van die twee veel minder werden en het was gauw bekend dat zwarte Narob geweldig tegen hen tekeer was gegaan. En gezegd had dat ie ze allebei zou vermoorden als ze het hart hadden nog ooit in die kapel te komen. Je begrijpt dat ze daar veel spijt van hadden. Maar ze durfden toch niet meer te gaan.
Op een avond toen Venka weer als altijd aandrong om naar de kapel te mogen en Euvelwinde zeker dacht dat haar man toch niet naar huis zou komen voor de volgende dag, gaf ze toe en gingen ze met veel schrik naar de kapel. Het klokje riep al van verre en het duurde niet lang of ze zaten naast elkaar in de kapel te bidden voor de bekering van vader.
Op het kasteel gebeurde iets onverwachts. Zwarte Narob was thuis gekomen. Hij had een slechte dag gehad, was half dronken en toen de twee vrouwen niet thuis waren, was het helemaal mis. Hij vloekte en ging tekeer dat horen en zien verging. Wellicht was het nog goed afgelopen, als een knecht niet gezien had dat zijn vrouw en dochter in de kapel zaten te bidden.
Dat kon hij niet verkroppen. Hij liet zijn soldaten aanrukken en met een grote troep trokken ze naar de kapel, om deze leeg te plunderen en te vernielen. De mensen in de kapel hadden nergens erg in. Maar de wacht van de monniken was het te weten gekomen en had de boodschap doorgegeven
En toen de bende dichterbij kwam, gingen de kapelgangers allemaal door een geheime onderaardse gang de kapel uit. De soldaten begonnen met hun vandalenwerk. Zwarte Narob vloekte en sjampfoeterde. En toen hij niemand kon vinden, was het einde zoek. Venka was bang in het donker maar kroop toch met de anderen op handen en voeten door de gang, vol vuil en spinnewebben. Hun ogen deden zeer toen ze uit de gang buiten kwamen. Ineens hoorden ze iets. Ze keken elkaar eens aan, want wat was dat?
Toen weer hetzelfde. Het zoemde, het bromde, de grond begon te beven. De bomen kraakten en sloegen door elkaar. En vlak achter hen zakte de onderaardse gang in. Toen was alles weer stil. Van schrik waren ze allemaal op hun knieën gevallen en hardop aan het bidden gegaan. Wat kon dat toch geweest zijn?
Een paar mensen zouden wel eens gaan kijken. En toen zagen ze dat er een aardbeving was geweest. De kapel was de grond in gezakt en op dezelfde plaats was nu een grote vijver met water. De mensen begrepen dat Onze Lieve Heer op deze manier zwarte Narob en zijn kornuiten had willen straffen.
Euvelwinde en Venka bleven nog lang in Heeze wonen en waren goed voor iedereen. En uit dankbaarheid noemden we twee uithoeken naar hen: Euvelwege en De Ven.”