Ga naar de inhoud

De dwaallichten van Rooie Pier

Pelt: Het bloedstollende verhaal van Rooie Pier

Voor het volgende verhaal neem ik u mee naar de geheimzinnige en mysterieuze plek De Rooie Pier. Tot 1970 behoorde dit gebied tot de Kolis in Neerpelt. Voor het ontstaan van de naam zijn er verschillende theorieën. Eén ervan is dat de eerste bewoner een “Rooie Pier” was die op de heide als eerste een hut bouwde en er ging wonen.

Het bloedstollende verhaal van Rooie Pier gaat als volgt.
Het is al heel lang geleden dat Rooie Pier hier op de heide rondliep, maar zijn grootste daad heeft de mensen zo aangegrepen dat op koude winteravonden het verhaal telkens weer bij de haard opdook.
Pier was een molenaarszoon. De molen van zijn vader kan je nu nog gaan bewonderen: het is de mooie Lilse Meulen aan de Windmolenstraat in Sint-Huibrechts-Lille. Pier was een vriendelijke knaap die altijd goedgemutst was. Omdat hij zijn vader vaak moest helpen met het afladen van de zakken koren, gerst, rogge en tarwe en ook bij het optasten van de gemalen granen op de paardenkar hielp, was hij beresterk. Als veertienjarige kon hij al zonder moeite een zak van vijftig kilo op zijn schouder gooien. En de jongeren van het dorp wisten dat hij erg sterk was. Pier had echter koperrood haar, iets waar hijzelf bijzonder fier op was want zo was hij toch anders dan al zijn blonde en zwarte kameraden van het dorp.

Hij zat samen met de leerlingen van het vierde en vijfde in het derde studiejaar bij meester Bessemans toen een plaaggeest het aandurfde “Rosse” te roepen. Pier had de kerel op een mum van tijd te pakken, want rap was hij ook nog. Enkele ogenblikken later lag de onverlaat met zijn klikken en klakken in de Torbeek. Zijn boekentas, een houten kistje waarin zijn griffel, lei en leesboek opgeborgen zaten, volgde even later en dreef mee op het water in de richting van Nederland. Pier hielp de dorpsgenoot uit de modderige Torbeek en zocht nog naar de boekentas, maar die hebben ze nooit meer gevonden. Niemand heeft het sindsdien nog aangedurfd met Piers rooie haar te spotten.

Pier was net drieëntwintig geworden toen zijn vader hem op een herfstnamiddag in de molen riep. Zijn collega uit Overpelt was er ook. Die man had een probleem: een molensteen was gebarsten en moest dringend vervangen worden want de oogst was binnengehaald en de boeren hadden hun opbrengst binnengebracht om zo snel mogelijk gemalen te worden. En natuurlijk, juist dan, barst de loper in drie stukken. Herstellen was onmogelijk. Het enige wat er op zat, was de blauwe steen door een nieuw exemplaar vervangen. Maar omdat hij die niet alleen kon tillen, was hij om hulp komen vragen. Pier was dadelijk bereid mee naar Overpelt te gaan. De molen heeft momenteel geen wieken meer maar de molenromp staat nu nog op de hoek van de Hoevenstraat, Hasseltstraat en Willem II-straat in Overpelt. Te voet trokken de twee weldra op pad.
In vogelvlucht lagen de twee molens een vijftal kolometers van elkaar en het was dan ook al vijf uur voorbij toen ze op de Leyssenmolen aankwamen. Pier en de molenaar klommen langs de steile trap naar boven. De steenkist werd geopend en daar lagen de drie brokstukken van de bovenste steen. Nog een geluk dat de ligger niet naar de vaantjes was want dan zouden ze nog meer werk hebben. De brokken werden uit de kist gehaald en door Pier door het venster naar beneden gegooid. Je kan ze daar nu nog gaan bekijken. De nieuwe steen moest echter nog boven geraken en dat was een ander paar mouwen. Pier daalde de houten trap af en bekeek de steen. De molenaar had een touw over de lui-as gegooid. Pier knoopte het touw door de steen en zette zich schrap, spande zijn spieren en onder het slaken van een luide kreet tilde hij de steen op. Het moeilijkste moest echter nog komen: de trap op. Maar Pier zou Pier niet zijn als hij dat klusje niet kon klaren en na een half uur lag de nieuwe loper in de kist en kon de molenaar aan het werk gaan. Hij was zo blij dat hij weer aan het werk kon gaan, dat hij Pier uit dankbaarheid 10 frank gaf. 10 frank zegt niet veel, maar dat zou vandaag ongeveer 62 euro zijn. Eerst wou de jongeman het geld niet aannemen, maar de mulder bleef aandringen en dus trok Pier even later blij gemoed terug op pad. Herberg Den Haen, vlakbij de kerk van Overpelt, was een paar dagen tevoren opengegaan en Pier wou er wel eens een kijkje gaan nemen vooraleer naar huis te gaan, want om in de molen te werken was het nu toch te laat geworden.
Het was een drukte van jewelste in de herberg en het duurde dan ook niet lang of Pier zat samen met enkele klanten achter een halve liter schuimend bier te genieten van het leven. Er werd gepraat, gelachen, geroddeld en gedronken. Vooral gedronken toen de tooghangers doorhadden dat Pier een goedgevulde beurs had en zijn verjaardag nog te vieren viel. Het zal zowat elf uur zijn geweest toen de herbergier het welletjes vond en Pier zachtjes naar de deur begeleidde. Nelis Janssen, ook een inwoner van Lille en een klant van zijn vader zou met hem meegaan tot aan de Kompen. Daar zouden hun wegen scheiden. Ze besloten een kortere weg te nemen om toch voor middernacht aan het schutterslokaal te zijn. Ze zouden dus over de heide en door het duistere Kolisbos moeten gaan. Nelis voelde er niet veel voor, maar met sterke Pier bij hem kon er eigenlijk weinig gebeuren. Lachend en met veel lawaai begonnen de twee aan de terugtocht. Ze vorderden niet zo snel als ze verwacht of gehoopt hadden. Toegegeven, het was volle maan maar van een straatverlichting was er in die tijd nog geen sprake en ongetwijfeld zal het bruine bier van herberg Den Haen er ook wel voor iets tussen gezeten hebben.

Hoe het ook zij, de reis verliep traag en geregeld struikelde de een of de ander. En plezier dat ze hadden, maar toen gebeurde het! Opeens verschenen er uit het niets enkele kleine lichtjes. Ze dansten over de heide en kwamen op de twee af. Pier en Nelis wisten onmiddellijk wat die vlammetjes waren: de zieltjes van ongedoopte kinderen die gestorven waren. Of beter gezegd: dwaallichten! Iedereen wist dat ze bestonden: iedereen wist dat ze op zoek waren naar een redder, iemand die hun verblijf op aarde kon stoppen zodat ze naar de hemel konden gaan: iedereen wist dat deze dwaallichtjes erg opdringerig waren en zich niet zo maar lieten verjagen: iedereen en dus ook Nelis en Pier, wist dat allemaal. Was Pier wat te overmoedig? Had hij te veel gedronken of had hij zijn kracht onderschat? Pier lachte met de op- en neergaande lichtjes. Ze bewogen zich anderhalve meter boven de grond. Nu eens wat hoger dan weer wat lager. Ze waren al vlug tot bij de twee wandelaars genaderd en even later vormden ze een kring rond Pier en Nelis. Nelis klappertandde van de schrik maar Pier vond het best grappig. Hij vervolgde ongestoord zijn weg terwijl de dwaallichten alsmaar naderden. Het viel Nelis inmiddels ook op dat hij geen vogel hoorde: geen uil, geen kikkerbek. Zelfs het rusteloos gefladder van de vleermuizen ontbrak. Ook de veld-krekels lieten zich niet horen. De stilte deed pijn aan zijn oren want hoe hij zich ook inspande, geen enkel geluid verbrak de loden stilte. De volle maan had zich achter een wolkenbank verstopt en alleen de boorden van de wolkenmassa waren door een goudgele rand afgetekend. Geen ster, geen planeet, niets verstoorde de inktzwarte duisternis.

Nelis durfde ternauwernood te ademen en was maar wat opgelucht toen hij merkte dat de dwaallichten hun slachtoffer hadden uitgekozen en hij was nog meer opgelucht dat hij het niet was. Hij liet zich wat afzakken tot op zo’n drie meter van Pier, maar durfde toch niet goed de molenaarszoon aan zijn lot over te laten. En het moet gezegd, nieuwsgierig naar de afloop van dit avontuur was hij ook wel. Opeens zweefde één van de inmiddels misschien wel negen dofgele lichtjes, niet groter dan een hand van een pasgeboren baby, op amper vijf centimeter van het gezicht van Pier. Als Nelis niet beter wist dan zou hij geloven dat de duivel in hoogsteigen persoon op de donkerpurperen heide voor hem stond. Het flets bleke vlammetje danste onder zijn kin, rond zijn hals en ging als een kurkentrekker traag naar boven tot het ter hoogte van zijn ogen bleef hangen. Het was beslist geen schijnwerper, maar toch hinderde het dwaallichtje Pier blijkbaar, want hij trachtte het vriendelijk weg te schuiven. Hij schoof zijn rechterhand heel voorzichtig onder het dwaallichtje en even later tilde hij zijn hand een klein beetje op zodat het lichtje heel zachtjes op zijn vlak uitgestrekte hand belandde. Ondertussen zei hij zachtjes tot het dwaallichtje dat het geen angst van hem moest hebben omdat hij ook geen schrik had van het dwaallichtje. Nelis kon zijn oren niet geloven: die kleerkast van een molenaarszoon die met zijn bulderstem de koeien en zelfs de prijsstier van Jaak Boonen in de wei op de vlucht kon jagen, sprak fluisterzacht tot het dwaallichtje. Pier zette het dwaallichtje voorzichtig op zijn linkerschouder, vlak naast zijn oor. En daar bleef het zitten flakkeren. Het danste op zijn schouder van links naar rechts, maar verliet de stevige schouder niet. Even later mocht een tweede plaatsnemen op de rechterschouder.

Nelis kon zijn ogen niet geloven toen er na enkele minuten drie verloren kinderzieltjes rustig naast elkaar op elke schouder zaten. En Pier bleef inmiddels rustig en stilletjes praten. Het zevende lichtje zette hij op zijn weelderige rosse haardos. En ook dat bleef er heel stilletjes zitten. Het rode haar leek wel in brand te staan, maar van vuur of rook was er geen sprake en pijn had Pier ook duidelijk niet. Nummertje acht mocht in zijn uitge-strekte rechterhand plaatsnemen. Het laatste dwaallichtje bevond zich enkele tellen later op zijn linkerhand. En zo wandelde Pier over de heide, een versierde kerstboom, maar dan wel met echte, oplichtende lichtjes behangen op een warme herfstavond. En hij bleef maar met zijn vreemde vracht praten. Nelis kon niet verstaan waarover Pier het had, maar blijkbaar stond het de dwaallichtjes wel aan, want de bewoners van zijn schouders schoven zo ver als ze konden naar zijn wang op en zij die op zijn handen zaten kropen omhoog tot Piers gezicht precies met een lichtgevende baard was omgeven. En toen maakte Pier heel rustig een groot kruisteken, zoals hij dat de pastoor van Lille elke zondag op het einde van de tienurenmis zag maken, waarna de mannen naar de herberg konden gaan terwijl de moeders naar hun kookpotten trokken en zei toen vriendelijk tot de dwaallichtjes dat ze nu verlost waren van hun vreselijke last. Dat ze nu eindelijk voor eeuwig konden rusten en late wandelaars de stuipen niet meer op het lijf moesten jagen.

En één voor één verlieten de dwaallichtjes Pier en stegen pijlrecht omhoog als waren het omgekeerde vallende sterren. Alsmaar kleiner werden de lichtjes en na een poosje waren zelfs de stippen verdwenen. Nelis stond vol bewondering voor Rooie Pier, maar die floot alweer een vrolijk deuntje en dacht niet meer aan zijn ontmoeting met de dwaallichtjes. Nelis moest Pier beloven dat hij niets over het avontuur zou vertellen. Aan niemand. Want ze zouden het toch niet geloven. Maar Nelis vertelde het vreemde voorval wél verder en het duurde niet lang of iedereen keek met nog meer bewondering naar Pier. En uit dankbaarheid omdat hij de dwaallichtjes gered had, gaven de mensen dat stukje heide de naam “Rooie Pier”.