Eindhoven: Het Spookhuis DE TEMPEL, nabij de Oude Toren.
Voor het volgende verhaal neem ik u mee naar de ‘Tempel’, een klein wijkje gelegen tussen Eindhoven en Nuenen. Of liever gezegd, tussen Tongelre en Nuenen. Want in de tijd dat dit verhaal zich afspeelde was Tongelre nog een zelfstandige gemeente en viel het nog niet onder Eindhoven.
Dit verhaal moet zich honderden jaren geleden afgespeeld hebben, in een spookhuis dat in de Tempel gelegen was, niet ver van de Oude Toren in het huidige Woensel waarvan rond 1800 de toren zou instorten.
In dat spookhuis was iedere nacht in een van de kamers een geweldig kabaal en omdat er niemand was die de kamer durfde betreden, had de eigenaar van dit huis de kamer laten ontruimen. Het enige meubelstuk dat er nog stond was een oud bed.
Het was een intrieste herfstavond. De wind joeg over de velden en de bomen bogen hun kruinen onder zoveel natuurgeweld. Over het pad dat naar het spookhuis leidde liep een oude bedelvrouw. Ze was door en door nat en ze had een kleed over haar hoofd gedaan. Toen ze bij het spookhuis aangekomen was, klopte ze op de deur, die even later voor haar geopend werd en een flinke forse man stond in de deuropening.
‘Wat moet je, vrouwtje?’
‘Ach, meneer, zou ik hier mogen overnachten?’
De man keek haar onderzoekend aan en vroeg toen: ‘Ben je erg bang uitgevallen?’
‘Waarom zou ik bang zijn?’ was de wedervraag van de oude vrouw. De man liet haar nu binnen en zette haar neer bij het warme haardvuur. Toen het vrouwtje wat bekomen was van de kou, vroeg de man weer: ‘Ben je bang?’
‘Waarom vraagt u dat toch steeds?’ vroeg het bedelvrouwtje. ‘Ik ben helemaal niet bang.’
‘Ik zal je zeggen waarom ik dat vraag,’ zei de man nu. ‘Ik heb namelijk wel een kamer vrij waar je slapen kunt. Er staat zelfs een bed. Maar het is een spookkamer en niemand durft er te slapen.’
‘Nou, maar ik wel,’ zei het bedelvrouwtje.
De man bracht haar nu naar de spookkamer. Er was niets bijzonders te zien. Alleen stond er een bed waarover de man gesproken had en verder was er een brede vensterbank die vroeger als zitbank gediend had toen de kamer nog bewoond was.
‘Daar is het bed waar je slapen kunt,’ zei de man. ‘Ben je echt niet bang?’
Het oude bedelvrouwtje schudde haar hoofd. ‘Als je de hele dag door de regen gelopen hebt, net als ik, zou je ook niet bang zijn. Nu ik goed droog ben zal ik lekker slapen.’
De man verliet nu de spookkamer en het bedelvrouwtje ging op bed liggen. Weldra sliep ze in.
Toen ze de volgende morgen wakker werd, was ze heerlijk uitgeslapen en al vroeg maakte ze zich gereed om te vertrekken. Maar voor het zover was, wilde ze eerst de man bedanken die zo goed voor haar was geweest. Toen ze hem zag en hem bedankte voor de gastvrijheid, zei de man: ‘Ben je niet bang geweest?’
‘Welnee,’ zei het bedelvrouwtje. ‘Er is niets gebeurd. Ik heb geslapen en weet van niets.’
‘Is er dan geen spook geweest?’ vroeg de man verwonderd, ‘en heb je geen gestommel gehoord?’
Het bedelvrouwtje schudde haar hoofd. Ze wist van niets.Toen vroeg de man: ‘Wil je dan nog een nachtje hier slapen? Ik beloof je dat je het goed zult hebben.’
Natuurlijk ging het arme bedelvrouwtje met het voorstel akkoord. Ze bleef die dag in het huis van de man, waar ze goed te eten en te drinken kreeg.
Toen het avond werd ging ze vroeg naar bed, want ze wilde morgen vroeg weggaan. Weldra sliep ze als een roos. Maar plotseling schrok ze wakker, juist toen de klok van de naburige kerk twaalf uur sloeg. En wat zag ze? Er kwam een lange magere kerel binnen met een pet op en een rafelende broek en jas aan. De man slaakte een vreselijke gil en liep naar de brede vensterbank. Plotseling had hij, als uit het niets, een zware hamer in zijn handen en begon ermee op de vensterbank te beuken, steeds maar onverstaanbaar roepend.
Bevend van schrik richtte het oude bedelvrouwtje zich op. De man zag het, draaide zich om en zei met onheilspellende stem: ‘Blijf liggen en kijk niet wat ik doe!’
De man begon weer met zijn hamer op de vensterbank te slaan. De slagen deden de vensterbank dreunen en het hout splijten. Op het ogenblik dat het hout versplinterde, rolde er geld uit, veel geld, tientjes, rijksdaalders en gouden dukaten rolden over de vloer. De lange magere man begon als een waanzinnige te gillen en rond het geld te dansen. Toen ging hij op de grond zitten en verzamelde al het goud en zilver. En hij telde, telde en hertelde.
Plotseling stond hij op en stopte al het geld weer in de vensterbank. Hij hamerde met zijn zware hamer het gespleten hout weer in elkaar en verdween al gillende. Het was precies één minuut over twaalf. Alles had dus slechts een minuut geduurd, maar voor het oude vrouwtje leek het wel een eeuwigheid. De gehele nacht kon ze geen oog meer dichtdoen. Ze durfde zich niet te bewegen en de nacht duurde haar eindeloos lang.
De volgende morgen in alle vroegte – het schemerlicht gluurde nauwelijks door het venster – sprong het oude bedelvrouwtje het bed uit, kleedde zich aan en verliet ijlings de kamer om aan haar gastheer haar wedervaren te vertellen.
De gastheer zag al aan haar ontdaan gezicht en haar manieren dat het spook zich die nacht had laten zien. Zijn eerste vraag was dan ook: ‘Is het spook er geweest?’
‘Ja,’ antwoordde het bedelvrouwtje, ‘en er zit heel veel geld in de vensterbank.’
De man wilde haar echter niet zo maar geloven. Had ze zich niet vergist? Of misschien had ze alleen maar gedroomd? Er kon immers geen geld in de vensterbank zitten! Voor zijn tijd had hier ook wel iemand gewoond, ook een man alleen, maar die had geen geld achtergelaten. Integendeel, hij was zelfs als een zeer arm man begraven. Er kon dus geen geld zijn.
De man stond op en zei tegen het vrouwtje: ‘Kom mee!’ Samen gingen ze naar de spookkamer. Toen ze daar naar binnen gingen, stapte de man regelrecht naar de vensterbank en sloeg deze met een hamer in stukken. En inderdaad, daar rolde het geld over de vloer, honderden en honderden muntstukken. Het was bijna niet te geloven.
Toen keek de man het oude bedelvrouwtje ernstig aan en zei: ‘We zijn je heel veel dank verschuldigd, vrouwtje. Als je wil, mag je hier voortaan blijven wonen. En je hebt ook recht op de helft van het geld.’
Maar het oude bedelvrouwtje wilde daar niets van weten. ‘Geef het geld maar aan de armen,’ zei ze. ‘Ik heb geen geld nodig. Mijn taak is zwerven, derven en sterven!’
Het oude vrouwtje verdween en niemand heeft haar ooit nog teruggezien. En ook het spook was voorgoed verdwenen.
Uiteraard was de man blij zoveel geld in handen te hebben, maar nog blijer was hij van het spook bevrijd te zijn. Want van nu af kon hij die kamer rustig gebruiken. De man deed wat het oude bedelvrouwtje gezegd had: hij gaf de helft van het geld aan de armen.
Later is alles duidelijk geworden. Toen bleek namelijk dat er vroeger in dat huis een gierigaard gewoond had. Deze gaf noch om God, noch om gebod. Hij kende geen liefde en geen barmhartigheid en joeg de armen met schelden en vloeken van zijn deur.
Hij stierf, zonder dat iemand zich om hem bekommerde en werd als de armen begraven.
En zijn straf? Iedere nacht moest hij naar het huis terugkeren om het geld te tellen dat hij bijeengeschraapt had. Net zo lang tot het goed besteed zou worden.